07-10-2020 Klokkenmakerij
De telefoon gaat.
“Hallo, Henk Willems.”
“Spreek ik met de klokkenmaker?”
“Jazeker.”
“Met mevrouw Van de Berg.”
“Ik herken u aan uw stem, mevrouw. Is er een probleem?”
“Ja, een klein probleem.”
”U heeft ooit onze klok gemaakt”.
“Dat klopt, ik weet het nog.”
“Maar hij loopt voor, het is tien voor twaalf, maar de klok heeft het al twaalf uur.”
“Da’s mooi, dan heeft ie gewonnen. Die van mij moet nog tien minuten.”
“Ja ja, grapjas.”
“Er zit een stelschroef onder.”
“Nee meneer Willems, ik ga daar niet aan klungelen. Kunt u niet langs komen?”
“Dat kan ook. Was op de Groesbeekseweg toch?”
“Nee, niet meer meneer. We zijn gescheiden, mijn man is bij me weg. Hij heeft nu zo’n jong trutje.”
“Ik ben verhuisd en woon nu aan de parallelweg van de Sint Annastraat.”
“Nou, dat is mooi toepasselijk, mevrouw Van de Berg.”
“Hoezo?” vraagt ze.
“U woont na uw scheiding aan de ventweg.”
Het kwartje viel niet.
Ik ben een jaartje voor mezelf bezig, de klokkenfabriek heb ik vaarwel gezegd.
Ik repareer, koop en verkoop oude en antieke klokken en, zoals gewoonlijk, ik word niet gehinderd door enige kennis van zaken. Ik stap er blind in en zie wel waar het lot mij brengt.
Antiek is in de mode en mijn bedrijfje loopt goed, een paar zaken gespecialiseerd in antieke klokken, waar ik vaste opdrachten van heb.
Verder is iedereen welkom met zijn of haar klok. Van de winst leven we en investeer ik in mijn werkplaats. Dat ben ik blijven doen. Nu heb ik een van de best geoutilleerde klokkenmakers werkplaatsen van Nederland.
Om aan klokken voor de verkoop te komen, ga ik regelmatig op pad.
Soms met De Snuivert, waar ik al over verhaalde, soms met Thoon.
Een sjaggeraar van de bovenste plank.
Hij had een geel bestelautootje, een Opel denk ik.
Achterin zijn trouwe herdershond, Dientje.
Ze was er altijd bij.
Als hij moest tanken, kocht hij vulkoeken. Eén voor mij, één voor Thoon, de rest voor Dientje.
Die gooide hij, zonder om te kijken, naar achter.
Dientje ving hem altijd, schronsk schronsk.
Weg koek. Langzaam kauwen en de smaken vrij laten komen, ken de ze niet.
Niemand nog trouwens toen.
De uitvinding van plateau nihil moest nog komen.
Dientjewas een zachtaardig beest, maar kon gruwelijk tekeer gaanen blaffen.
We reden het terrein op van een grote handelaar, die kort daarvoor was overvallen.
Om zich te beschermen, had hij ook een hond aangeschaft.
De hond zat in een ren.
Dientje en de andere herder gingen verschrikkelijk tegen elkaar tekeer.
De grote koopman van de zaak kwam door het lawaai naar buiten.
“Zo”, zei Thoon, “da’s een gevaarlijk beest.”
“Ja”, zei de grote koopman, “daar blijf je wel uit de buurt.”
“Mag ik hem eruit halen?” vroeg Thoon.
“Je krijgt vijfentwintig gulden als je dat lukt”, zei de grote koopman.
“Hoe heet hij?” vroeg Thoon.
“Satan”, zei de koopman lachend.
Thoon liep naar de ren, de hond sprong en blafte.
Grote slierten kwijl vlogen in het rond.
Thoon begon zachtjes te praten tegen Satan, maar die hoorde door zijn eigen kabaal niks.
Thoon bleef maar zacht praten, de hond werd nieuwsgierig en ging zachter blaffen.
Thoon ging nog zachter praten. De hond stopte met blaffen.
Thoon stak voorzichtig een vinger door het gaas.
De hond rook eraan en, door de gevulde koekenlucht denk ik, ging hij de vinger aflikken.
Thoon deed de poort open, de hond liep naar Thoon.
“Zit Satan” zei Thoon.
Satan zat naast Thoon, muisstil.
De grote koopman kon zijn ogen niet geloven.
“Wil je jouw vijfentwintig gulden terugverdienen?” vroeg Thoon.
“Als je Dientje uit de auto haalt, zijn ze weer voor jou.
Dientje hoorde dat het over haar ging en sloeg gelijk aan.
“Wat godverdomme” zei de grote koopman.
Hij rukte de klep los, greep Dientje in haar nekvel en rukte haar uit de auto.
“Zitten nondeju” riep de grote koopman.
Dientje ging ook zitten.
Thoon kocht een partijtje handel bij de grote koopman, waaronder een foeilelijke koekoeksklok.
“Die moet ik het eerste kwijt” zei Thoon.
We reden door de Betuwe, in een dorpje hielden we halt.
Thoon kende hier iemand.
Typisch een jaren tachtig huis, alles was donker en bruin.
Steenstrips tegen de muur.
Een oud karwiel met Brabants bonte lampenkapjes.
Verschrikkelijk kitscherig antiek.
“Karel, ik heb iets voor jou” zei Thoon.
Een zeldzame klok.
In de auto, nog door niemand gezien.
Echt uit de eerste hand.
Karel werd nieuwsgierig, keek en zei: “Nee, een koekoeksklok”.
“Koekoeksklok?” zei Thoon. “Kijk es goed jonge.
Gij hèt verstand van oud grei, toch?”
“Ge ziet toch wel, dè is un zeer zeldzame Poelepetaatklok. Uiterst zeldzaam, verzamelaarsitem. Gij houdt oe van de domme. Slim jonge, van jou.”
Karel was overbluft.
“Hoe hiet zo’n klok?”
“Poelepetaatklok, Karel.”
Ge kent toch wel een Poelepetaat?
Hij zei maar “ja”.
“Ene meier en hij is vurjou, Karel.”
Die klok verkupt z’n ègge jonge. Dè’s merge al kassa.”
“Oké” zei Karel, verkocht.
“Hoe hiette dè nou?”
“Poelepetaat, Karel.
Poelepetaatklok.”