21-09-2020 Ons Mam.
Ik kom naar Wezel.
We zijn er allemaal, de broers en zussen.
Ons mam gaat naar een verzorgingshuis.
De Orangerie in Nijmegen, de enige plek waar plaats is.
Ze heeft zich erbij neergelegd.
Het ging niet meer.
Ze is 89 en gaat langzaam achteruit.
Ze heeft vierenzestig jaar in dit huis gewoond.
Stapel verliefd is ze hier aan haar huwelijk begonnen.
Vader is al twaalf jaar dood.
We hebben haar zo lang mogelijk in Wezel laten wonen.
Voor haar eigen veiligheid gaat het niet meer.
De krachtige, sterke, geëmancipeerde vrouw, die ze was, haar krachten zijn tanende.
Ze was weer gevallen. Vier uur had ze gewacht op hulp. We konden geen vierentwintig uur op haar passen, hoe graag we dat ook wilden.
Gewoon als tegenprestatie, ze had haar hele leven op ons gepast.
Bijna alles wat haar leven aantrekkelijk maakte, had ze al afgestaan.
Vader wachtte op haar, daar was ze van overtuigd.
“Wat denk je Henk?” vroeg ze ooit.
“Als ik doodga, zal ik vader dan gelijk zien?
Als ik nog een paar dagen moet wachten, vind ik dat ook geen probleem hoor.”
Ze had het ook aan de pastoor gevraagd.
“Echt Henk, die weten helemaal nergens van.”
Lezen kon ze niet meer, haar ogen hadden haar in de steek gelaten.
Op zondagmorgen, als we allemaal thuis kwamen, wisselde ze boeken uit met mijn dochters. Haar paperassen, de boekhouding, ze was jaren bezig geweest met beleggen, het ging allemaal niet meer.
De krant en de voetbalwedstrijden op TV.
Alle wedstrijden van de eredivisie keek ze, alle spelers kende ze uit haar hoofd.
Lang geleden maakte ze me ’s nachts wakker.
Samen keken we naar Sjoukje Dijkstra, Anton Geesink en Mohammed Ali.
Nu ging ze hier weg, weg uit Wezel.
Ze stapte gelaten achter in de auto, we reden de uitweg af.
Ze keek niet om.
Op een klein kamertje lieten we haar achter, tussen vreemde zusters.
Ze wende redelijk snel en paste zich aan.
Ze kreeg ontzettend veel aanloop. Ze mengde zich niet met de andere bewoners.
De allergrootste TV, zodat ze het voetballen nog een beetje kon volgen.
Op een dag was ik, samen met mijn zus, met ons mam in het ziekenhuis, bij de oogarts.
Eén oog was blind, met het andere oog zag ze nog tien procent.
Het blinde oog, daar werd eigenlijk nooit naar gekeken, maar het was vaak rood en ontstoken.
Op aandringen werd er toch aandacht aan besteed.
Ik vergeet nooit de geschrokken reactie van oogarts Rademakers.
“Mevrouw, dit is een dramatische ontwikkeling en vergt een gewelddadige oplossing.”
Haar hele oogbol was ontstoken en moest eruit.
De operatie kon alleen onder plaatselijke verdoving, algehele narcose kon haar broze lichaam niet meer aan.
Het werd een martelgang.
De arts belde me later op om zich te excuseren.
Het had niet anders gekund, maar het was een van de ergste ingrepen die hem ooit was overkomen.
Ook daar kwam ze overheen.
Ze werd steeds verwarder.
Ze haalde droom en werkelijkheid door elkaar.
Talloze paniektelefoontjes.
Als de wintertijd inging, was ze dagen van slag.
Twee jaar is ze daar geweest.
“Laat dat maar aan ons Truus over” zei haar vader.
Oud en krom gegroeid, zat ze in haar bed.
Het einde nabij.
Niemand wilde eraan.
“Mam, vertel nog eens”, vroeg ik zo vaak.
Prachtige verhalen in geuren en kleuren, haar hele leven kende ik.
Van Geffen, haar geboortedorp.
Haar doordrenkte Roomse opvoeding.
Haar onvoorstelbare levenslust.
Haar sociale bewogenheid.
Haar geldingsdrang.
Haar emancipatie.
Haar tevreden oude dag, lezend in haar stoel.
Het schrijnende aftakelingsproces.
Ze wilde nog bediend worden, het sacrament van de stervende.
We zijn er allemaal, één en negentig is ze.
Een dokter komt nog langs.
“Mevrouw Willems? Mevrouw Willems? Ik ben de dokter.”
Ze opent haar ogen voor de laatste keer.
“U bent te laat”, zegt ze.