14-02-2021 Carnaval
Ik ben een jaar of 23, denk ik.
De Woezik heeft een eigen carnavalsoptocht.
Ton Duffhues, Peter Tychon en ik besluiten ook mee te doen.
We willen de materialistische maatschappij aan de orde stellen.
De buiteling naar geluk door overbodige luxe materiële zooi.
We noemen het de verTrossing, naar aanleiding van AVRO’s Weekend quiz.
Had niks met elkaar te maken, natuurlijk.
Het was carnaval, hè?
In omroepland waren de weggeef quizzen mateloos populair.
Fred Oster joeg op zaterdagavond, met een zweep,
een aantal koppels door de omroep arena’s.
Ze moesten gekke opdrachten uitvoeren en antwoorden geven op vragen,
die vaak zo stompzinnig waren, dat je, met plaatsvervangend schaamtegevoel,
voor de buis zat.
De prijzen waren bijna altijd huishoudelijke artikelen.
De uiteindelijke winnaar was het koppel, wat de meeste vernederingen had ondergaan.
Dan mochten ze kiezen uit drie etalages.
Als ze de goede etalage kozen, stond er een glanzend witte wasmachine,
met slingers erom en een huppelkutje in badpak ernaast,
die uitstraalde dat deze machine je de toppen van intens geluk bezorgde.
Het huppelkutje was niet bij de prijs inbegrepen.
Het rariteiten kabinet van de kermissen van weleer nu op zaterdag op TV.
Volksvermaak op grote schaal,
de aanbidding van materialisme.
Het ultieme geluk door Siemens en Philips.
Reden genoeg dus om het aan de carnavalskaak te stellen.
Ton had verkering met Ina Toonsen, die een boerderij in Leur hadden.
Ze hadden een tractor en platte kar.
We bouwden daar onze carnavalswagen.
Op de wagen een quizachtige scène en achter de wagen sleepten we de prijzen.
Een bankstel, een oude wasmachine, een stofzuiger en meer van die zooi.
We vonden helaas geen huppeltrutjes om de boel op te leuken.
Het opbouwen bij de familie Toonsen was een ode aan vriendschap
en een offerande aan Bacchus, de God van de drank.
De optocht op zich, is uit mijn geheugen verdwenen,
hier zal Bacchus ook wel een oorzaak van kunnen zijn.
Ik weet alleen nog dat we ontzettend gelachen hebben,
door het publiek niet begrepen werden en in de eregalerij niet vernoemd werden.
De optocht in de Woezik was op zaterdag,
in Wijchen op zondag.
Daar gingen we met ons clubje kijken.
Na afloop naar Zus van Ewijk.
Het feesten kon beginnen.
Zingen, hossen, flirten, ouwehoeren en drinken.
Om een uur of zes met een grote groep naar Nan-King, de Chinees.
Er was maar net genoeg plaats.
Aan onze tafel kwamen we een stoel tekort.
Alles was bezet.
Frank Veenstra en ik losten dat even op.
We zochten een beetje deftige, etende meneer uit.
Ik tikte hem op de schouder.
Hij keek om, ik stak mijn hand uit.
“Hé, meneer”, ik brabbelde een onverstaanbare naam.
De man ging staan om mijn hand te schudden.
Ik maakte een dom praatje.
Frank jatte gauw zijn stoel.
Probleem opgelost, we konden allemaal zitten.
Op maandag waren we weer bij Zus en om vier uur was ik door mijn contanten heen.
Ik besloot om snel even bij de Rabobank op de Tunnelweg geld te halen.
Ik was wel altijd verkleed met carnaval, echter minimaal.
Ik was altijd Robin Hood.
Dat kon je alleen maar zien aan mijn Robin Hood hoed, met fazanten veer.
Bij de bank aangekomen, kon ik mijn auto maar net kwijt.
Strak tussen twee andere, de deur kon maar net open.
Binnen zei ik tegen de kassière, nog in de kroegsfeer,
‘doe maar tien tientjes en vat er zelf ok mar ènne.’
Ze had nog niks op, denk ik.
Vlug terug naar de hospartij.
Ik reed voorzichtig achteruit.
Oeps, de rechtervoorkant raakte iets.
Heel klein tikje.
Ik stapte uit en zag dat ik een kunststof stootdop van een auto geraakt had.
Hij zat een beetje scheef op de bumper.
Ik stond in dubio
Doorrijden na een aanrijding was tegen mijn principes,
maar politie en blaastesten op dit moment ook.
Ik twijfelde, er was schade, maar zo weinig.
Ik ben er niet trots op, maar reed door.
Na nog twee glazen bier was ik het voorval vergeten.
Op dat moment kwam er echter in Wezel een politiewagentje de uitweg opgereden.
Mijn vader was alleen thuis.
Wars van autoriteiten, zoals hij was, had hij totaal geen zin in politie.
Hij liet ze niet binnen, maar stond ze in de deur te woord.
‘Bent u H. Willems?’
‘Ja.’
‘Hebt u een Daf met kenteken dat en dat?’
‘Nee.’
‘Maar het voertuig staat op uw naam.’
‘Dat kan niet.’
‘Meneer, de bezitter van de auto is H. Willems, Wezel C106.
Dat bent u en het is hier.’
‘Man, wat kwats je nou?’ zei mijn vader.
‘Wat moet ik met een auto? Ik heb niet eens een rijbewijs.
Ik heb nog nóóit een auto gehad.’
Ze dachten even na.
Ploink, er ging een lampje branden.
‘Woont hier misschien nog een H. Willems?’
‘Ja, mijn zoon.’
‘Aha, waar is die?’
‘In de kroeg, denk ik, maar ik weet het niet.
Wat is er aan de hand?’
Iemand had de aanrijding gezien en het kenteken van mij doorgegeven aan de politie.
Ik moest me zo snel mogelijk melden op het politiebureau.
Ik wachtte tot Aswoensdag.
Er werd proces-verbaal opgemaakt en ik moest twee maanden later voorkomen.
Ik mocht aan de rechter uitleggen waarom ik deze misdaad had begaan.
Ik zei dat ik van de aanrijding niets gemerkt had,
ik ook geen schade aan mijn auto had opgemerkt.
Dat was ook niet mogelijk aan die gebutste koektrommel.
De rechter sprak vonnis.
Twee honderd gulden boete wegens het doorrijden na een ongeval,
zonder mijn identiteit achter te laten.
Heeft u nog iets toe te voegen, meneer Willems?’
‘Ja. Alaaf.’
Foto.
José Peters en Anita de Wildt